Les 1

Beginsituatie

De leerlingen lopen of rijden elke schooldag van huis naar school. De leerlingen zullen dus in bepaalde mate een mentale representatie hebben van deze route. Verder kunnen de leerlingen tekenen met kleurpotloden.

 

Leerdoelen leerlingen

De leerlingen hebben aan het einde van de les allemaal een route getekend op het werkblad met daarop herkenningspunten die ze onderweg tegen komen. Van de leerlingen groep 1 wordt minstens twee herkenningspunten verwacht en van de leerlingen van groep 2 minstens drie.

 

Benodigdheden

Voor deze les is een werkblad nodig voor alle leerlingen met daarop aan de linkerkant een afbeelding van een huis en aan de rechterkant een afbeelding van de/een school. Er zijn kleurpotloden nodig voor alle leerlingen.

 

Op de leerlingen pagina

3 voorbeelden van mentale kaarten (wel van hoger niveau maar wel leuk als inspiratie).

 

Lesopzet

Start: De les start klassikaal met een introductie door de docent. De leerkracht heeft zelf al een mentale kaart gemaakt van de eigen route van huis naar school en hij/zij laat deze zien en vertelt over de route die afgelegd wordt.

Kern: Daarna volgt de instructie: de docent legt uit wat een mentale kaart is (met extra uitleg van het woord mentaal: beeld in je hoofd/in je gedachten, kan voor iedereen anders zijn) en vertelt hoe de leerlingen zelf zo’n kaart kunnen maken. Waar letten de kinderen op: waar kom je onderweg langs? Wat zie je? Wat hoor je? Voor de kinderen die al verder zijn: wat is aan je linkerkant en wat aan je rechterkant? Laat het werkblad zien aan de kinderen en leg uit dat aan de ene kant het huis staat en aan de andere kant de school. De leerlingen kunnen daartussen de route en de herkenningspunten tekenen. Vertel hierbij ook de verschillende eisen/doelen aan de groep.

Afsluiting: Als de tijd voor het tekenen voorbij is gaan alle kinderen in de kring en ze nemen hun tekening mee. Alle tekeningen worden in het midden gelegd en alle kinderen krijgen even de tijd om te kijken naar alle mooie tekeningen. Dan pakt de leerkracht willekeurig een van de tekeningen en vertelt wat daarop te zien is. Dan wordt aan de klas gevraagd van wie deze zou kunnen zijn. Als het niet lukt mag degene die het heeft gemaakt het zeggen. Dit kan de leerkracht een paar keer herhalen.

 

Differentiatiemogelijkheden

Voor de les: de leerkracht kan met een klein groepje leerlingen (voor wie deze opdracht een grotere inspanning zal zijn) voor de les alvast kort bespreken hoe zij naar school komen (op de fiets, lopend, met de auto) en alvast in woorden met de kinderen deze route doorlopen zodat ze voor de tekenopdracht al een keer nagedacht hebben over de route.

Differentiatie op niveau: voor de leerlingen van groep 1 en 2 zijn in deze les verschillende minimumeisen wat betreft het aantal herkenningspunten op de route. Groep 1 tekent in ieder geval 2 herkenningspunten tussen huis en school en groep 2 in ieder geval 3.

Differentiatie op niveau: van sommige leerlingen kan de leerkracht vragen om alle herkenningspunten ook op de goede volgorde te tekenen.

 


Les 2

Beginsituatie

Tijdens de vorige les zijn de leerlingen aan de slag geweest met hun eigen mental map van hun huis naar school.

De meeste leerlingen kennen veel dieren, zoals konijnen, hazen, vossen, vogels, eekhoorns, mollen, enz. en insecten. Sommige dieren kennen ze omdat ze die wel eens hebben gezien in het echt, op filmpjes of in boek.

 

Leerdoelen leerlingen

Aan het einde van de les zijn de leerlingen samen met de leerkracht naar de Gaasperplas gelopen aan de hand van een mental map die de leerkracht heeft gemaakt.

Aan het einde van de les zijn de leerlingen opzoek gegaan naar dieren in het Gaasperpark.

Aan het einde van de les weten alle leerlingen wat nachtdieren en dagdieren zijn.

Aan het einde van de les kunnen de leerlingen uit groep 2 van minstens 5 dieren zeggen of het een nachtdier is of een dagdier en groep 1 van minstens 3 dieren.

 

Benodigdheden

Werkblad voor de mental map

Voor alle leerlingen een kopie van de mental map

 

Op de leerlingen pagina

Spel nacht en dagdieren (leerlingenpagina)

 

Lesopzet

Start: Herhaal kort de vorige les over de mental map. De leerlingen vertellen wat ze hadden gemaakt. Nu heeft de leerkracht een mentale kaart gemaakt van de school naar de Gaasperplas. Laat de leerlingen vertellen wat zij op die mentale kaart van de leerkracht zien , waar gaan ze langs komen. Suggestie: in plaats van de tekening van een school, kan er een foto van de school worden toegevoegd, zodat leerlingen het beter herkennen.

Kern: Nu krijgt iedereen een kopie van de mentale kaart van de leerkracht. De klas gaat lopen naar de Gaasperplas. Voor deze activiteit moeten misschien ouders mee gevraagd worden. Alle leerlingen kijken op de mentale kaart en om zich heen. Geef de leerlingen de opdracht om te kijken of er nog meer op de mentale kaart getekend kunnen worden. Bij de Gaasperplas aangekomen vraagt de leerkracht of de leerlingen dingen hebben gezien die nog niet op de mentale kaart stonden.

Open nu het onderwerp dag- en nachtdieren. Dit is om het tijdsbesef van de leerlingen te verbeteren, gebruik begrippen als dag, nacht, vroeg, laat, tijd, overdag, ’s nachts, enz. Ga met de leerlingen kijken of er dieren te zien zijn of te horen en of jullie holen zien.

Afsluiting: Als de groep weer terug is in het klaslokaal, bespreken jullie nog kort welke dieren er te zien en/of horen waren. Maak met de klas een klein overzicht van welke dieren nachtdieren zijn en welk dagdieren. Gebruik hierbij ook veel de begrippen.

 

Differentiatiemogelijkheden

Voor de les: Voor de les kun je met een aantal kinderen al de kaart even bespreken om te kijken of ze de route en de symbolen/tekening begrijpen.

Tijdens de les/op niveau: Tijdens de les kun je met het geven van beurten en het stellen van vragen de leerlingen op niveau bereiken.

Na de les/op niveau: Op de leerlingen pagina staat nog een werkblad om te oefenen met de dag en nachtdieren. Verwijs de leerlingen hierheen die nog moeite hebben met het onthouden.

 


Les 3

Beginsituatie

Sommige kinderen in de klas zullen al met de begrippen drijven en zinken bekend zijn en misschien zelfs al van bepaalde materialen weten of ze drijven of zinken, maar voor andere kinderen zal het nog onbekend zijn en zullen ze nog geen beeld hebben bij de verschillen tussen de materialen.

 

Leerdoelen leerlingen

Aan het einde van de les weten alle kinderen dat sommige voorwerpen blijven drijven en andere juist zinken. Ze kunnen aangeven welke materialen drijven en zinken. Ze weten ook welke materialen ze niet in de natuur mogen achterlaten en welke materialen ze wel in de natuur mogen achterlaten.

 

Benodigdheden

Voor deze les is een plastic tas nodig om spullen in te verzamelen. Er is een variatie aan spullen van verschillende materialen nodig om te testen in het water. Er is een afwasteil/emmer nodig om dingen in te testen die niet in de Gaasperplas terecht mogen komen.

 

Op de leerlingen pagina

Filmpjes over drijven en zinken van “Huisje, Boompje, Beestje” en “De Beestenboerderij”.

 

Lesopzet

Start: De leerkracht begint de les in het klaslokaal door te vertellen wat we gaan doen bij de Gaasperplas. Er volgt een kleine uitleg van de opdracht/het experiment dat we gaan uitvoeren, de rest van de uitleg volgt op locatie. Ook worden er een paar regels en aandachtspunten afgesproken over het lopen naar de plas en het verzamelen van de materialen. De kinderen krijgen de opdracht om onderweg materialen te verzamelen die ze in het experiment kunnen onderzoeken. Deze materialen moeten wel aan bepaalde eisen voldoen en daar moeten afspraken over gemaakt worden. Wat nemen we wel mee en wat niet, denk aan vieze of gevaarlijke voorwerpen die ze eventueel kunnen vinden onderweg, of het formaat van de voorwerpen, wat is handig om mee te nemen als er nog een stuk gelopen moet worden. Als alles duidelijk is en de klas gemobiliseerd kan de wandeling beginnen.

Kern: Bij de plas aangekomen met alle materialen wordt er een kring gevormd aan het water. Op de kant staat de teil/emmer die de docent heeft meegenomen en deze is gevuld met water. Eerst volgt een korte instructie: we gaan van alle spullen die we hebben meegenomen kijken of ze drijven of zinken. Er wordt ook besproken waarom we de emmer hebben meegenomen en we bespreken dat niet alles wat we hebben meegenomen in het water terecht mag komen. Een blad van een boom kunnen we wel in de plas achter laten maar een plastic flesje natuurlijk niet. Voordat we het materiaal in het water laten doen alle kinderen een voorspelling over de uitkomst. De kinderen verdelen zich in twee groepen, een groep die denkt dat het voorwerp zal zinken en een groep die denkt dat het voorwerp blijft drijven. Als de groep verdeeld is vraagt de docent een leerling uit elke groep waarom hij of zij dat denkt. Daarna gaat het voorwerp te water. Alle voorwerpen die uit het water te vissen zijn en alle voorwerpen die in de emmer zijn getest kunnen op twee hopen verdeeld worden, alle drijvende dingen aan de ene kant en alle zinkende dingen aan de andere kant.

Slot: Na het experiment kun je met de kinderen terugblikken aan de hand van de twee hopen materialen die getest zijn. Wat zijn de overeenkomsten tussen de spullen in elke hoop? Welke materialen vind je in elke hoop? Zijn er spullen van het zelfde materiaal die in beide hopen voorkomen? Zo trek je met de leerlingen conclusies over de materialen en over de overeenkomsten en verschillen tussen en binnen de verschillende materialen. Als alles besproken is neem je de spullen weer mee naar school. De spullen kunnen eventueel in de klas nog op de thema tafel uitgestald worden met een scheidslijn er tussen en twee bordjes om nog eens terug te kijken.

 

Differentiatiemogelijkheden

Pre-teaching/op niveau: Voor leerlingen die het principe van drijven en zinken nog niet kennen of lastig vinden kun je van te van te voren alvast de leerling pagina te laten bekijken.

Tijdens de les/leervoorkeuren: Tijdens het experiment is ruimte voor verschillende leervoorkeuren. Er zullen leerlingen zijn die actiever experimenteren (zelf dingen in het water gooien) en leerlingen die passiever zijn (de kunst afkijken). Ontdekkers zullen graag dingen in het water willen gooien, terwijl de oefenaars misschien liever in de veilige setting met de teil/emmer werken (Ruijters, 2006)

Na de les/op leervoorkeur: je kan voor verschillende leervoorkeuren verschillende verwerkingsopdrachten bedenken die ze later naar keuze kunnen uitvoeren in de speelwerk tijd.

  1. Je kan kinderen verder laten experimenteren bij de watertafel of in de gootsteen.
  2. Je kunt kinderen een tekenopdracht geven met een blauw (zinken) en een groen blad (drijven) waarop ze voorwerpen tekenen die drijven of zinken.
  3. Je kan in de bouwhoek kinderen een zwembad laten bouwen vol voorwerpen die drijven of zinken en ze hierover laten vertellen na het spelen.
  4. Je kan kinderen na de les op de computer met de leerlingpagina van deze lessenserie laten werken.

 

Literatuur:

Ruijters, M. (2006). Liefde voor leren: over diversiteit van leren en ontwikkelen in en van organisaties. Kluwer.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb